KOERDEN EN MODERNE TURKIJE
Degenen die kort na het einde van de Eerste Wereldoorlog het initiatief voor de strijd namen, waren kaderleden van het Comité voor Eenheid en Vooruitgang, in Europa bekend als de Jong Turken, die in de nadagen van het Ottomaanse Rijk de macht in handen hadden gehad. Toen het rijk in 1918, samen met zijn bondgenoten Duitsland. Oostenrijk-Hongarije en Bulgarije was verslagen en het erop ging lijken dat de overwinnaars, Frankrijk en Groot Britannië, het Ottomaanse grondgebied zouden gaan opdelen onder elkaar en onder hun Arabische, Armeense en Griekse protégés, besloten deze Jong Turken zich daarbij niet neer te leggen. Zij organiseerden in de meest bedreigde gebieden congressen die stuk voor stuk moties aannamen waarin ze verklaarden dat hun regio sinds onheuglijke tijden een Turks-islamitische meerderheid had gehad en dat die meerderheid (met een beroep op het beginsel van zelfbeschikkingsrecht) onafhankelijk wilde blijven, en verenigd met de andere gebieden waarin moslims de meerderheid vormden. In de loop van 1919 smeedden deze regionale organisaties zich aaneen tot een nationale beweging en begon ook de gewapende strijd tegen de bezetters, waarbij zowel de restanten van het Ottomaanse leger als guerrillabenden werden ingezet. In twee oorlogen, aan het oostelijk front tegen de Republiek Armenië in 1920-21 en aan het westelijk front tegen Griekenland in 1921-22, lukte het de nationale verzetsbeweging haar tegenstanders van het grondgebied van Anatolië te verdrijven.
Het is belangrijk te beseffen waar deze mensen tussen 1918 en 1923 voor vochten. Hun programma (dat begin 1920 werd in zijn definitieve vorm werd opgesteld) zegt het duidelijk: een onafhankelijk en verenigd voortbestaan van al die Ottomaanse gebieden waar moslims de meerderheid vormden, onder de Ottomaanse sultan-kalief. De strijd werd nooit gevoerd uit naam van een nieuw te vestigen Turkse staat (de bevolking werd tijdens de onafhankelijkheidsoorlog gemobiliseerd met islamitische motieven, niet met Turks-nationale) en zeker niet uit naam van een republiek. Dat die republiek er toch kwam, was het werk van de leider van de verzetsbeweging, de Ottomaanse brigadegeneraal Mustafa Kemal Pasja (na 1934: Atatürk). De overwinnaars van 1918, Engeland en Frankrijk, erkenden na lange en taaie onderhandelingen in Lausanne uiteindelijk op 24 juli 1923 de volledige onafhankelijkheid en territoriale integriteit van Turkije. De Turkse delegatie in Lausanne kreeg niet in alle opzichten haar zin: belangrijke gebieden die door de Turkse nationalisten waren geclaimd, zoals het noorden van Syrië en Irak (met rijke oliebronnen), de eilanden voor de kust van Turkije in de Egeische Zee en West-Thracië gingen geen deel uitmaken van Turkije. Alleen het meest noordwestelijke stukje van Syrië, de Sancak (het district) van Iskenderun, werd uiteindelijk, als gevolg van een politieke deal tussen Turkije en Frankrijk, in 1939 bij Turkije gevoegd.
Het Turkije dat zo in 1923 op de kaart kwam, was een kleine 800.000 vierkante kilometers groot en had een – voor dat oppervlak – uitgesproken kleine bevolking van ongeveer 13.5 miljoen. Dat was bijna een kwart minder dan de bevolking van hetzelfde gebied voor de Eerste Wereldoorlog. De bevolking was ook heel anders van samenstelling geworden. De tien jaar praktisch ononderbroken oorlogvoering tussen 1912 en 1922 (Balkanoorlog, Eerste Wereldoorlog, Onafhankelijkheidsoorlog) had enorm veel slachtoffers gemaakt. Het Ottomaanse leger had de meeste van zijn soldaten altijd gerekruteerd uit de boerenbevolking van Anatolië (dat wel eens werd aangeduid als een “ soldatenmijn”) en de honderdduizenden soldaten die niet van het front waren teruggekeerd, waren terug te vinden in de bevolkingsstatistiek van Anatolië. Verreweg de meesten van deze doden waren overigens veroorzaakt door ziekte (tyfus, cholera, malaria) en niet op het slagveld. Daarnaast waren in 1915-16 vele honderdduizenden Armeniërs door toedoen van het regerende Comité voor Eenheid en Vooruitgang uitgemoord. De meesten van de ruim een miljoen Griekse inwoners van Anatolië vluchtten toen de invasie door het Griekse leger in augustus 1922 definitief was mislukt. Wat nog van deze gemeenschap restte werd in 1923-24 uitgewisseld tegen de moslimbevolking van Griekenland (behalve de kleine moslim minderheid die in West-Thracië tegen de Turkse grens aan woonde en woont). Als gevolg van deze ontwikkelingen bestond de bevolking van Anatolië, die in 1913 voor 80 procent islamitisch was geweest, in 1923 voor 98 procent uit moslims. De grootste taalgroep was die van de Turken, maar omdat de grenzen van Turkije in essentie het resultaat waren van machtspolitiek en niet van een doelbewuste poging om etnische groepen door “nationale” grenzen te scheiden, omvatte het land ook belangrijke Koerdische en Arabische minderheden en een groot aantal kleinere gemeenschappen die meestal het resultaat waren van immigratie vanuit de oude Ottomaanse provincies in de Balkan en rond de Zwarte Zee, die in de negentiende eeuw verloren waren gegaan. Hieronder waren Turken, Circassiërs, Abchazen, Pomaken (moslim-Bulgaren), Krim-Tataren, Bosniërs en Albanezen. In totaal bestond wel een kwart van de bevolking uit immigranten of kinderen van immigranten. Hiertoe behoorden ook veel leden van de politieke en militaire elite, zoals Mustafa Kemal Pasja zelf.
De precieze relatie tussen het Ottomaanse Rijk en de Republiek Turkije, zoals die op 29 oktober in Ankara werd uitgeroepen, is problematisch. Zoals gezegd was de onafhankelijkheidsstrijd tussen 1919 en 1922 gevoerd uit naam van de sultan-kalief (de verjaardag van de sultan werd in 1921 in Ankara bijvoorbeeld nog met parades gevierd), maar de laatste sultan, Mehmed VI Vahdettin was tijdens die onafhankelijkheidsoorlog steeds meer een marionet van de Britten (en dus in de ogen van de nationalisten een collaborateur) geworden en toen hij in november 1922 aan boord van een Brits oorlogsschip het land ontvluchtte, werd zijn neef Abdülmecid door de regering in Ankara niet tot sultan, maar alleen tot kalief uitgeroepen. Dat bleef hij ook tot aan de afschaffing van het kalifaat en de verbanning van de Ottomaanse keizerlijke familie uit Turkije in maart 1924. Intussen was niet helemaal duidelijk wat er nu voor het Ottomaanse sultanaat in de plaats was gekomen. De Ottomaanse grondwet van 1876 bleef van kracht tot april 1924, tegelijk met de Wet op de Fundamentele Organisatie (Teşkilati esasiye kanunu) die de onafhankelijkheidsbeweging in 1921 had aangenomen en die het de verzetsbeweging mogelijk maakte om als de facto republiek te functioneren zolang de eigenlijke hoofdstad Istanbul door de Britten was bezet. Ten tijde van de vredesconferentie in Lausanne zei Mustafa Kemal Pasja zelf dat “ Turkije” een nieuwe staat was, anders dan het Ottomaanse Rijk, maar tegelijk zei hij dat deze staat een heel eigen karakter had en ook niet op een republiek leek. De onduidelijkheid werd uiteindelijk verholpen door de uitroeping van de Republiek Turkije (Türkiye Cumhuriyeti) op 29 oktober 1923.
De republiek was de belangrijkste, maar lang niet de enige opvolger van het Ottomaanse Rijk (staten als Bulgarije, Griekenland, Albanië en ook bijvoorbeeld Syrië en Irak vallen in deze categorie). Het bijzondere aan de republiek Turkije was dat het om zo te zeggen niet een van de ledematen, maar juist het hoofd en het hart van het oude rijk erfde. Het ambtenarenapparaat en het officierskorps gingen vrijwel in hun geheel over in dienst van de nieuwe republiek. Massale zuiveringen vonden niet plaats. Een minder aangename erfenis die de republiek van het keizerrijk overnam, was een belangrijk deel (60 procent) van de Ottomaanse staatsschuld, die proportioneel over de opvolgerstaten werd verdeeld.
De Kemalistische republiek
Onmiddellijk na de uitroeping van de republiek werd de leider van de nationale onafhankelijkheidsbeweging, Mustafa Kemal Pasja gekozen tot haar eerste president, een positie die hij tot zijn dood in 1938 zou houden. In de jaren 1923-26 vestigde die in etappes een volledig machtsmonopolie. De stappen in dit proces waren een aanscherping van de wet op het landverraad, een verandering van de kieswet, de omzetting van de Vereniging voor de Verdediging van de Nationale Rechten in de Volkspartij (Halk Fırkası, na 1924 Cumhuriyet Halk Fırkası –Republikeinse Volkspartij) waarvan hijzelf de voorzitter was, en tenslotte de onderdrukking van alle politieke oppositie en de oppositiemedia onder de Wet op de Ordehandhaving (Takriri Sükun Kanunu) die op 3 maart 1925 naar aanleiding van een Koerdische opstand in het zuidoosten van het land werd afgekondigd. In juli en augustus 1926 werden alle potentiële politieke concurrenten geëlimineerd in een tweetal politieke showprocessen die gehouden werden na de ontdekking van plannen voor een moordaanslag op de president.
Het machtsmonopolie dat ze op deze manier hadden gevestigd, werd door Mustafa Kemal en zijn kring, de zogenaamde “Kemalisten”, benut om een hervormingscampagne op gang te brengen gericht op de snelle modernisering van de Turkse maatschappij. Zelf noemde Kemal dit de “sociale en culturele revolutie.” De Kemalisten waren, net als hun hele generatie, sterk beïnvloed door het Franse positivisme. Dat had een aantal gevolgen. Net als de positivisten waren ze heftig antiklerikaal en geloofden ze dat secularisatie een eerste voorwaarde was voor echte modernisering. Ze geloofden heilig in de macht van wetenschap en technologie en in het recht (en de plicht) van de verlichte elite om de achtergebleven massa te leiden.
De secularisatie van het juridische systeem, het onderwijs en het bestuur was in de negentiende eeuw en met name in de jaren van de Jong-Turkse heerschappij (1908-1918) al heel ver voortgeschreden. De Kemalisten voltooiden dit proces met de invoering van het Zwitserse burgerlijk wetboek in 1926, de gelijkschakeling van alle onderwijs onder een ministerie in 1924 en met de afschaffing van het kalifaat in 1924 en van Islam als staatsgodsdienst in 1928 (al moeten we niet vergeten dat het diezelfde Kemalisten waren die in 1924 voor het eerst de Islam tot staatsgodsdienst hadden gemaakt!). Waar zij veel verder gingen dan hun voorgangers, was in hun pogingen om het maatschappelijke en culturele leven te seculariseren. De invoering van een Europees burgerlijk wetboek was natuurlijk al een belangrijke stap in deze richting omdat het juist dit gedeelte van de wetgeving was dat met intieme zaken als huwelijk, voogdij en erfenis te maken had, maar daarbij bleef het niet: de mystieke broederschappen (tarikat) werden verboden, de heiligengraven gesloten, pelgrimages stopgezet. Veel van de seculariseringmaatregelen hadden een sterk symbolisch karakter. Het verbod van alle traditionele hoofddeksels en de invoering van de hoed en pet was zo’n maatregel net als de ontmoediging van de sluier. Soms gingen symbolische en praktische aspecten hand in hand. De invoering van de Europese kalender en kloktijd en van het Europese alfabet in plaats van het Arabische schrift (in 1928) hadden zowel een symbolische waarde doordat zij heel zichtbaar de banden verzwakten die Turkije aan het islamitische Midden-Oosten (en met haar eigen verleden) verbonden en het tegelijk gemakkelijker maakten met Europa te communiceren. Bij dit alles moet bedacht worden dat het secularisme van het Kemalistische Turkije niet bestond uit een scheiding van “kerk”en “staat” zoals in Europa vaak het geval was. De paradox was juist dat de Kemalisten, om de religie uit het politieke en maatschappelijke leven te kunnen uitbannen, controle over de religie nastreefden. Ze verbonden de moskeeën, met hun bezittingen en hun personeel, direct aan de staat via het Presidium voor Godsdienstzaken en het Presidium voor Vrome Stichtingen. Net als in het Ottomaanse Rijk bleef er dus een hechte band bestaan tussen het religieus establishment en de staat, alleen was die staat nu niet langer een die zich als islamitisch afficheerde, maar juist nadrukkelijk seculier.
De Kemalisten probeerden een maatschappelijk draagvlak voor hun hervormingen te creëren. Hiervoor gebruikten zij de Volkspartij, die behalve gedurende zes maanden in 1924-25 en drie maanden in 1930 de enige toegestane partij van het land was. Vanaf het begin van de dertiger jaren kreeg het regime een steeds meer totalitair karakter doordat alle mogelijke maatschappelijke organisaties – de Turkse vrouwenvereniging, de journalistenvereniging, culturele clubs zoals de “Turkse Haardvuren”(Türk Ocakları) – onder directe partijcontrole werden gebracht. De Vrijmetselaarsloges werden gesloten en de universiteit gezuiverd. De plaats van de Turkse Haardvuren werd ingenomen door de “Volkshuizen”(Halkevleri) die uitgroeiden tot de cultuur- en propagandatak van de partij. In de provinciesteden was de Kemalistische beweging redelijk succesvol. Buiten de oude centra ontstonden nieuwe steden met een westers uiterlijk, met parken, terrassen, standbeelden en bioscopen. In de loop van de dertiger jaren kregen bijna alle provinciale centra elektriciteit. In die steden ontstond een Kemalistische middenklasse van officieren, ambtenaren, leraren, artsen, advocaten en studenten. Vrouwen uit de middenklasse kregen niet alleen stemrecht, maar gingen ook een steeds actievere rol in het maatschappelijk leven spelen. Op het platteland lagen de zaken echter anders. Turkije had nog zo weinig verharde wegen dat de dorpen waar 80 procent van de bevolking woonde, praktisch van de buitenwereld waren afgesloten. Daar bleef de boerenbevolking nagenoeg helemaal analfabeet en gedompeld in armoede, buiten bereik van de moderniseringsprogramma’s van de overheid maar wel steeds meer geconfronteerd met effectieve controle door het leger en de gendarmerie. Als er een aspect van modernisering was, waarin de Kemalistische republiek bij uitstek succesvol was, was het in het vestigen van effectieve controle over het hele grondgebied.
De republiek werd gemodelleerd naar het voorbeeld van de Europese natiestaten, met name van Frankrijk en Duitsland. Dit bracht een intensief programma van natievorming met zich mee. De nadruk kwam te liggen op een Turkse identiteit die in plaats moest komen van de Ottomaans-islamitische en waarin alle taalkundige, religieuze en etnische identiteiten zouden moeten versmelten. Er kwam een strikt verbod op het uiten van minderheidsculturen, wat met name de grote Koerdische minderheid raakte. Diverse keren kwamen Koerden in opstand tegen de republiek. In 1926 was er een grote opstand die begon in de bergen ten noorden van Diyarbakır, vier jaar later in het noordoosten rond de berg Ararat en tussen 1935 en 1938 in Dersim, het centrale berggebied tussen Elazığ en Erzincan. Alle opstanden werden keihard onderdrukt en gevolgd door grootschalige deportaties van Koerden naar het midden en westen van het land.
De nieuwe Turkse identiteit werd, zoals dat bij natievorming gebruikelijk is, gebouwd met behulp van een nationalistische herinterpretatie van de geschiedenis, waarin de nadruk nu viel op de pre-islamitische geschiedenis van de Turken, en van taalpurisme, dat erop gericht was de Arabische en Perzische woorden die zo’n driekwart van het laat-Ottomaanse taaleigen uitmaakten, te vervangen door Turks materiaal. Het Turkse Historische Genootschap (Türk Tarih Kurumu) en het Turkse Taalkundige Genootschap (Türk Dil Kurumu), opgericht in 1931 respectievelijk 1932, waren op deze gebieden de instrumenten voor de nationalistische cultuurpolitiek. Tot aan zijn dood in 1938 was Mustafa Kemal Pasja (die in 1934 bij de invoering van achternamen in Turkije van de Nationale Vergadering de naam “Atatürk” (Vader Turk) kreeg) persoonlijk nauw betrokken bij de culturele campagnes van het bewind. Onder zijn opvolger İsmet Pasja (na 1934: İnönü) verloor het culturele offensief wat van zijn heftigheid.
Als we het over de Kemalistische republiek hebben moeten we nooit vergeten hoezeer het land herstellende was van de verschrikkelijke jaren rond de eerste wereldoorlog. Delen van het land waren frontgebied geweest en tot eind jaren dertig lagen nog vele dorpen en stadswijken in puin. Bruggen, wegen en spoorlijnen moesten moeizaam hersteld worden. Met het vertrek en de verdwijning van de Grieken en de Armeniërs was ook vrijwel de gehele industriële- en handelsbourgeoisie verdwenen. Turkije had nauwelijks nog boekhouders, ingenieurs, machinisten of lassers. De internationale contacten waarvan de export van hazelnoten, vijgen of tapijten afhankelijk was, waren in een klap weg. De wederopbouw ging daarom moeizaam behalve in de landbouw en veeteelt, waar met de komst van de vrede een snel herstel intrad. Tot 1930 probeerden de Kemalisten de economie met een tamelijk liberaal programma te herstellen, al zette de republiek ook een aantal Ottomaanse staatsmonopolies voort. Net als de Jong-Turken voor hen probeerden zij een eigen “nationale” bourgeoisie op te kweken om de opengevallen plaatsen van de Grieken en Armeniërs in te nemen. Er ontstond een hechte symbiose tussen de staatsbureaucratie en de door de staat beschermde ondernemersklasse die de mogelijkheid kreeg om deel te nemen aan de wederopbouwprojecten. Krediet werd verschaft door de in 1924 opgerichte İş bankası (Zakenbank), die nauw met de politieke leiding was verbonden. De economische crisis die vanaf 1929 de hele wereld in zijn greep kreeg, raakte Turkije net als andere landbouweconomieën hel hard. De prijs van graan zakte met twee derden en 1932 reageerde de Volkspartij door "etatisme”(devletçilik) tot het fundament van het economisch beleid uit te roepen. Het was een vorm van staatskapitalisme waarin de staat de investeringen opbracht voor grote industriële projecten, waarvoor de particuliere sector niet genoeg kapitaal bijeen kon brengen. Adviezen van Sovjetexperts speelden een grote rol in de investeringsbeslissingen die nu in het kader van vijfjarenplannen genomen werden. De grote textielfabriek van Kayseri die Turkije voor een belangrijk dele zelfvoorzienend zou maken in textielproductie, was naar Russisch voorbeeld gebouwd. Tegelijkertijd werd de landbouwsector gesteund door de oprichting van een staatsinkoopbureau dat de prijzen stabiliseerde. De staatssector werd de dominante kracht in de Turkse economie, waar nieuwe generaties managers en ingenieurs werden opgeleid. De economie herstelde zich in de loop van de jaren dertig enigszins, maar de tweede wereldoorlog bracht weer moeilijke tijden. In de tweede wereldoorlog bleef Turkije, gewaarschuwd door de ervaringen van 1914-18 neutraal tot in het voorjaar van 1945, maar het was een gewapende neutraliteit en de mobilisatie van het Turkse leger gedurende zes jaar was een financiële inspanning die het land zich slecht kon veroorloven en die tot grote armoede leidde. Bijzonder moeilijk waren de oorlogsjaren voor de niet-islamitische minderheden die in 1942 door middel van een discriminerende (en voor hen torenhoge) vermogensbelasting (varlık vergisi) vaak al hun bezittingen, en als ze niet konden betalen ook nog hun vrijheid, verloren.
0 Comments:
Een reactie posten
<< Home